Eerbetoon van de meeuwen
Ooggetuigeverslag van de crematie van Rudolf Steiner op Goede Vrijdag 3 april 1924
Onder aanwezigheid van veel mensen vond op Goede Vrijdag 3 april 1924 de crematie plaats van Rudolf Steiner (25 of 27 februari 1861-30 maart 1925). Het was zo druk dat er lang niet genoeg ruimte was in de zaal. Buiten het gebouw bevond zich in de menigte Heinrich Hardt (1896-1981), de latere arts en pionier van de heilpedagogie. Hij scheef onderstaand verslag over het schouwspel dat hij toen beleefde.
"Het was een wolkenloze, stralende voorjaarshemel, waaronder de immense menigte zich verzamelde rond het crematorium van Bazel. Binnen in het gebouw was het vol. De muziek van de componist Stuten had geklonken en de toespraak van Albert Steffen kon slechts fragmentarisch worden gehoord door ons in de buitenlucht. Ik was diep bedroefd over het heengaan van onze geliefde leraar en voelde een bijzonder verdriet om het naderende verdwijnen van zijn dierbare aardse gedaante, zijn met spiritualiteit doordrongen hoofd, zijn hoogbegaafde sterrenvoorhoofd. Dit alles moest nu worden overgedragen aan de elementen. - Warme herinneringen aan zijn aanwijzingen en openbaringen over de planten, de dieren, de elementaarwezens, die nauw verbonden waren met de hele natuur, doordrongen mijn ziel en met alle waardigheid en schoonheid die door mensenharten en mensenhanden aan het hele gebeuren gegeven was, voelde ik dat het eigenlijk niet anders kon dan dat de natuur zelf, die niets aan ons mensen verschuldigd is, haar eigen deelname aan dit uur zou laten zien.
De wezens van de natuur zelf, die broederlijk vertrouwd zijn met onze spirituele leraar, ja, zij zullen hun deelname tonen, eenvoudigweg hun zichtbare aanwezigheid. Anders zou dit unieke, tegelijkertijd zo pijnlijke en toch ook zo sublieme uur onvolledig blijven. Zo voelde ik dat. - Op de gevel van het grijze crematorium zagen we de vorm van een grote antieke vaas, en ik keek ernaar met een zoekende, verwachtingsvolle blik: wanneer en waarvandaan kwam die grote, mooie vogel erop zitten, de nabijheid van zoveel mensen negerend en daarmee zijn niet toevallige aanwezigheid bewijzend? - Maar de vaas bleef zoals hij was. - Toen - het kan twee of drie minuten later zijn geweest - zorgden de zachte kreten van meeuwen en een zacht geritsel ervoor dat ik naar de lucht keek. Wat zag ik? - Precies verticaal boven het crematorium op een hoogte van ongeveer 40 meter stond een bouwsel als een soort levende kroon. Het bestond uit ongeveer 22 tot 24 meeuwen. Hun vlucht was vreugdevol en opwindend. Tegen de helderblauwe lucht glinsterde hun verenkleed zilver en op hun borst glinsterde goud. Een onbeschrijfelijke drie-eenheid van kleuren! Van tijd tot tijd doken individuele vogels in halve lemniscaatvorm door de cirkel en rangschikten zich in een nieuwe volgorde. De hele krans, deze allesomvattende kroon, bleef minutenlang op precies dezelfde plek staan, alsof hij door de handen van de goden werd vastgehouden. Ik gaf mijn vriend rechts een duwtje en we keken lang omhoog, diep ontroerd. Een blik op de omstanders leerde ons dat, helaas, niemand omhoog keek behalve wij. We voelden de drang om te schreeuwen, om aandacht te trekken - we waren nog zo jong! - maar het besef dat we hen stoorden deed ons zwijgen. - Pas heel geleidelijk zweefde de paringsvlucht - zoals ornithologen zo'n gebeurtenis noemen - langzaam achteruit naar rechts, zijn cirkel vanaf ons gezien handhavend. Maar daar flitste de nu onthulde zon! Onze ogen moesten zich sluiten toen de gevederde, levendig bewegende, hoge kroon al te dicht bij zijn stralen kwam. - Inwendig geschokt door de schoonheid van deze vervullende, diep zielsroerende gebeurtenis, verlieten we vervolgens samen met de anderen het terrein, staarden in de stil stromende Rijn en bedankten die vogels voor hun onuitsprekelijke rondedans, als in geheime saamhorigheid."
Bovenstaande tekst is ontleend aan Eva Lohmann-Hecks artikel Zu Rudolf Steiners Erdenabschied vor 99 Jahren. Zie: https://wtg-99.com/documents/Rundbrief_80.pdf Oorspronkellijke bron: «Mitteilungen aus der anthroposophischen Arbeit in Deutschland», Pasen 1950.